
Een transportbedrijf werd 8 jaar lang geconfronteerd met herhaalde brandstofdiefstallen uit vrachtwagens die zich op haar terreinen bevinden. In samenspraak met de politie werd besloten dat enkele vrienden en familieleden zich op het terrein zouden verzamelen met het oog op het op heterdaad vatten van de verdachte(n) en deze vervolgens over te dragen aan de politie.
Na het op heterdaad betrappen van de verdachte, kwam deze in het kader van zijn arrestatie om het leven.
Advocatenkantoor Joost Van Damme stond in deze zaak de eerste beklaagde bij. De zes beklaagden werden bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Gent d.d. 7 april 2025 veroordeeld tot een werkstraf van 150 uren en zulks uit hoofde van opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg.
De rechtvaardigingsgrond die door de beklaagden werd ingeroepen was de rechtsfiguur van het burgerarrest zoals bedoeld in art. 1, 3° Wet voorlopige hechtenis. De rechtbank besloot dat de beklaagden rechtmatig toepassing konden maken van art. 1, 3° Wet voorlopige hechtenis, aangezien er geen redelijke twijfel bestond dat het slachtoffer zich naar het transportbedrijf begaf met de doelbewuste intentie om brandstof te stelen. De rechtbank stelde evenwel vast dat het aan de beklaagden rechtmatig toekomend recht niet met de vereiste omzichtigheid en proportionaliteit werd toegepast, althans niet in iedere fase van het feitelijke gebeuren:
“In dit verband dient te worden benadrukt dat een particulier een verdachte enkel mag vasthouden, en aldus geen volwaardige arrestatiebevoegdheid bezit, zodat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de arrestatiebevoegdheid in hoofde van een politieagent enerzijds, en de mogelijkheid voor een particulier om iemand vast te houden anderzijds”.
Op burgerlijk gebied werden de beklaagden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Gelet op de samenlopende fouten van beklaagden enerzijds en het slachtoffer anderzijds, oordeelde de rechtbank dat een verdeling van aansprakelijkheid was verantwoord, hetgeen aanleiding gaf tot herleiding van de vordering van de burgerlijke partijen:
“In geval van samenloop van fouten oordeelt de rechter onaantastbaar in welke mate ieders fout heeft bijgedragen tot het veroorzaken van de schade en bepaalt hij op grond daarvan ieders aandeel in de schadeloosstelling in hun onderlinge verhouding. Vreemd aan dat oorzakelijk verband zijn de zwaarte van de respectieve fouten en, in geval van opzettelijke slagen, de wil van de dader om al dan niet bepaalde schade te veroorzaken (vgl. Cass 26 mei 2020, AR P.20.0169.N, www.juportal.be)”.