close

Mijn dossier

Hoe kunnen we helpen? custom menu custom search NL FR arrow
Mijn dossier Mijn dossier
search
custom menu
NL FR Mijn dossier Mijn dossier
Blog Banner Celine
22/03/22

Dierenasiel Gent haalt slag thuis

Einde rechtsonzekerheid?

Dierenasiel Gent haalt slag thuis – opening voor einde rechtsonzekerheid inzake dierengeneeskundige handelingen die door dierengeneeskundige helpers mogen worden uitgevoerd

Advocatenkantoor Joost Van Damme kwam tussen in deze ophefmakende strafzaak die uitmondde in een vrijspraak voor de beklaagden en die een aanzet kan zijn voor het einde aan de rechtsonzekerheid waarmee dierenasielen worden geconfronteerd, hetgeen het dierenwelzijn ten goede komt (Corr.Rb. Gent, 17 september 2019, 15G035828).

Overeenkomstig art. 4 van de wet van 28 augustus 1991 mogen dierengeneeskundige handelingen enkel uitgevoerd worden door natuurlijke personen die zijn ingeschreven als dierenarts op de lijsten van de Orde der Dierenartsen. Evenwel voorziet art. 11 § 2, 1° van de wet van 28 augustus 1991 dat de voor het dier ‘verantwoordelijke’ een depot van geneesmiddelen mag bezitten waarvoor een voorschrift is vereist, die hij verkrijgt hetzij op voorschrift van een dierenarts, hetzij verschaft door deze, om een begonnen behandeling volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten. De correctionele rechtbank besliste dat ‘Verantwoordelijke’ in de zin van art. 1, 3° van voormelde wet (“de eigenaar of de houder die gewoonlijk over dieren een onmiddellijk beheer en toezicht uitoefent”) het dierenasiel is dat bewijst eigenaar van het dier te zijn, zodat werknemers van het asiel een door de dierenarts aangevatte behandeling, in casu het toedienen/inspuiten van vocht (water), mochten verderzetten zonder zich aan strafvervolging bloot te stellen.

In deze zaak werd de V.Z.W. KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERENBESCHERMING (het Gentse dierenasiel) samen met haar voorzitter (tevens vast dierenarts bij het asiel) en een werknemer in verdenking gesteld als dader of mededader aan het misdrijf zoals bedoeld in 1) art. 541 Sw. (kwaadwillig en op een pijnlijke manier doden van katten, op een pijnlijke manier katten vangen en honden schoppen en slaan) (tenlastelegging A); 2) art. 1 art. 35 in fine van de wet 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn van der dieren (katten doden door langzame vergassing met CO2, honden doden met een te kleine injectiedosis, dieren levend in de diepvriezer steken, gezonde dieren onnodig euthanaseren, honden slaan en schoppen) (tenlastelegging B); 3) art. 4 § 1 art. 36, 3° wet 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren (nalaten zieke honden en katten nodige verzorging te geven, katten niet voorzien van vers water en voedsel, katten huisvesten in zeer kleine kooien zodat zij in hun eigen uitwerpselen liggen, honden houden in kooien die amper worden schoongemaakt) (tenlastelegging C); en 4) art. 4 art. 20, 1.1° van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde (zonder ingeschreven te zijn als dierenarts op de lijsten van de Orde der Dierenartsen dierengeneeskundige handelingen uitvoeren die niet toegelaten zijn met toepassing van art. 5, 6 en 7, te weten: subcutaan vocht inbrengen via injectie bij een kat met niesziekte en katten euthanaseren) (tenlastelegging D).

Aanleiding was een klacht met burgerlijke partijstelling namens een vereniging die in het Gentse op een woonboot (hoofdzakelijk) katten opvangt en die zich opwerpt als behartiger van dierenbelangen. Zoals door het parket gevorderd, werden het dierenasiel, haar voorzitter en haar medewerker door de Correctionele Raadkamer buiten vervolging gesteld voor de vermeende dierenmishandeling (tenlasteleggingen A, B en C), nu het gerechtelijk onderzoek dienaangaande geen aanwijzing van schuld aan het licht had gebracht.

Beklaagden dienden zich in de procedure voor de Correctionele Rechtbank enkel nog te verantwoorden voor een vermeende inbreuk op art. 4 art. 20, 1.1° van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde (zonder ingeschreven te zijn als dierenarts op de lijsten van de Orde der Dierenartsen dierengeneeskundige handelingen uitvoeren die niet toegelaten zijn met toepassing van art. 5, 6 en 7, te weten: subcutaan vocht inbrengen via injectie bij een kat met niesziekte en katten euthanaseren) (tenlastelegging D).

Het dierenasiel, de dierenarts en een (voormalige) werknemer van het asiel werden allen vrijgesproken. Het vonnis is inmiddels definitief geworden en kan niet meer worden bestreden d.m.v. hoger beroep.

Het voorwerp van de strafvordering in onderhavige procedure raakt de problematiek van de in dierenasielen overal ten lande veralgemeende toepassing van bijstand door medewerkers (niet-dierenartsen) bij het onder toezicht van een dierenarts (en/of in het kader van het voortzetten van een reeds door de dierenarts aangevatte behandeling) uitvoeren van eenvoudige handelingen zoals het onderhuids aanbrengen van vocht, die – in een (al) te rigide lezing van de wet (door de beklaagden in deze procedure gecontesteerd) – voorbehouden zouden zijn aan een erkende dierenarts.

Als erkend dierenarts kon in hoofde van de tweede beklaagde geen inbreuk op art. 4 art. 20, 1.1° van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde worden weerhouden, nu de hoedanigheid van dierenarts constitutief is voor het daarop geënte misdrijf.  In de mate waarin tweede beklaagde werd vervolgd als mededader (art. 66 Sw.) voor de keren dat de mee vervolgde medewerker van het asiel onderhuids vocht zou hebben ingebracht bij een kat, werd door beklaagden geargumenteerd dat zulks is gebeurd onder diens supervisie en kaderde in de voortzetting van een reeds door de dierenarts aangevatte behandeling. Dit is overigens een handeling die particulieren wijdverbreid bij hun eigen huisdieren zelf uitvoeren. In de praktijk is het gebruikelijk dat door een dierenarts wordt verzocht om bepaalde handelingen thuis voort te zetten.

Wat betreft de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor zgh. dierengeneeskundige helpers bestaat een juridische grondslag; art. 11 § 1 en § 2, 1° van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde: “§ 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 12, mag de verantwoordelijke of de diergeneeskundige helper geneesmiddelen bezitten waarvoor geen voorschrift vereist is; § 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 12, mag de verantwoordelijke een depot bezitten van geneesmiddelen, waarvoor een voorschrift vereist is, die hij verkrijgt:1° hetzij op voorschrift van een dierenarts, hetzij verschaft door deze, om een begonnen behandeling volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten (…)”. De “verantwoordelijke” is de eigenaar van de dieren (in casu het asiel, cf. art. 1, 3° van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde). De dieren die in het Gentse asiel worden behandeld zijn eigendom van het asiel (hetzij ingevolge akte van afstand door de eigenaar hetzij op grond van de convenant met de Stad Gent. “Vocht” is niets anders dan water (H2O), i.e. een uit haar aard van voorschrift vrijgesteld product.

Terecht is de rechtbank de beklaagden bijgetreden in hun standpunt dat ook het asiel dat bewijst eigenaar van het dier te zijn, is te kwalificeren als ‘verantwoordelijke’ in de zin van art. 1, 3° van de wet op de uitoefening van de dierengeneeskunde, zodat werknemers van het asiel een door de dierenarts aangevatte behandeling, in casu het toedienen/inspuiten van vocht (water), mochten verderzetten zonder zich aan strafvervolging bloot te stellen.

De overwegingen van de rechtbank of het al dan niet een ‘uitzonderlijke situatie’ betrof (i.e. of de door de helpers gestelde handelingen eerder de uitzondering dan de regel waren) zijn – anders dan de rechtbank lijkt aan te nemen – in het licht van de strekking van art. 11 § 2, 1° van de wet van 28 augustus 1991 m.i. niet relevant.

Deze zaak kadert in een ruimer debat aangaande toegelaten dierengeneeskundige handelingen. Elk dierenasiel is verbonden met (minstens) één erkende dierenarts. Dit gegeven stelt – gelet op de veelheid aan zieke dieren – voor dierenasielen enkele praktische problemen. De veelheid aan honden en katten die wekelijks dient behandeld, laat niet dat toe elke (deel)handeling die daartoe wordt gesteld uitsluitend door de dierenarts wordt gesteld zonder hulp of bijstand van daartoe (intern of extern) opgeleide medewerkers die zelf niet zijn ingeschreven als dierenarts doch tijdens het gehele proces onder toezicht van een dierenarts hun bijstandstaken uitvoeren. Ten geleide: volgens het Gentse dierenasiel worden elk jaar gemiddeld 1.769 dieren in het Gentse asiel binnengebracht. Gemiddeld zouden de dierenartsen van het Gentse asiel elke maand 600 medische handelingen uitvoeren (medicatie toedienen, vaccineren, vocht inspuiten, bloedtesten afnemen, chippen, steriliseren, euthanaseren, opereren (bijvoorbeeld tandextractie en het behandelen van spoedgevallen zoals aangereden katten). Daarin zijn niet begrepen de veelheid van randtaken die door verzorgers op zich worden genomen: ontvlooien, teken verwijderen, oor- en oogzalf aanbrengen, etc. Gezien de dierenarts dermate veel handelingen dient te stellen op de ogenblikken dat hij aanwezig is in het asiel, worden personeelsleden genoodzaakt om – in het kader van het opvolgen van behandelingen, verzorging en ziektebestrijding bij dieren – handelingen te stellen die in een te stringente lezing van de wet enkel door een dierenarts zouden mogen worden gesteld (bijvoorbeeld: het subcutaan vocht indienen bij katten met de kattenniesziekte en de kattenziekte, omdat dit een intensieve behandeling is waarvoor meerdere handelingen per dag noodzakelijk zijn).

De vraag stelt zich dus waarom de Koning in uitvoering van art. 7 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde nog steeds geen lijst met handelingen heeft opgesteld die door dierengeneeskundige helpers mogen worden uitgevoerd (In afwijking van artikel 4, kan de Koning, na raadpleging van de Hoge Raad van de Orde der dierenartsen, de lijst vaststellen van de diergeneeskundige handelingen die de diergeneeskundige helpers mogen uitvoeren alsmede van de na te leven voorwaarden (…)”). Mogelijks houdt de Orde van Dierenartsen vanuit een gebeurlijke corporatistische reflex de boot af. Met betrekking tot de vergelijkbare situatie waarbij medewerkers van laboratoria labo-/proefdieren inspuiten (art. 3 van het Koninklijk Besluit d.d. 13 september 2004 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren, voor wat betreft de opleiding van personen die dierproeven uitvoeren, eraan meewerken of instaan voor de verzorging van proefdieren, B.S. 21 oktober 2004) is dit nochtans wel gebeurd, terwijl die situaties wezenlijk niet verschillend zijn. De medewerkers van het dierenasiel zijn immers ook opgeleid, worden regelmatig bijgeschoold en opereren onder supervisie van een erkende dierenarts.

Het in toepassing van art. 7 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde opstellen van een lijst van dierengeneeskundige handelingen die door dierengeneeskundige helpers mogen worden uitgevoerd zou de codificatie betekenen van een reeds wijd verbreide praktijk en zou een einde stellen aan de thans bestaande rechtsonzekerheid.

Hier gaan de relevante passages van het vonnis van de Correctionele Rechtbank, gewezen in de strafzaak waarin het kantoor de dierenarts van het Gentse dierenasiel bijstond:

(…) De tweede beklaagde is dierenarts en is bevoegd om de diergeneeskunde in België uit te oefenen. De stelling van de tweede beklaagde dat hij als dierenarts geen inbreuken kan stellen op artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde is terecht. Dit verhindert niet dat hij kan worden vervolgd als mededader van de derde beklaagde die geen dierenarts is en die materiële handelingen stelde.

De tweede beklaagde kan dan ook enkel veroordeeld worden als mededader indien de derde beklaagde een strafrechtelijke inbreuk zou gepleegd hebben.

tenlastelegging D.1.

Gelet op de videobeeIden die ter gelegenheid van de klacht met burgerlijke partijstelling aan de onderzoeksrechter werden overgemaakt en de bekentenissen van de derde beklaagde in die zin kan niet getwijfeld worden aan het gegeven dat de derde beklaagde op 6 november 2015 een subcutane injectie toediende aan een kat met niesziekte.

Evenmin kan, gelet op de verklaringen van de derde beklaagde en de bekentenissen van de tweede beklaagde, betwist worden dat de tweede beklaagde toestond dat de derde beklaagde deze handeling stelde.

Artikel 3 van de Wet van 28 augustus 1991 definieert als een diergeneeskundige handeling onder meer:

“4° het instellen en uitvoeren van een behandeling”;

“10° de euthanasie hij dieren”.

De door de derde beklaagde gestelde handelingen zijn diergeneeskundige handelingen in de zin van de wet van 28 augustus 1991.

Overeenkomstig artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 mogen diergeneeskundige handelingen enkel uitgevoerd worden door natuurlijke personen die zijn ingeschreven als dierenarts op de lijsten van de Orde der Dierenartsen.

Overeenkomstig artikel 11, §2, 1° van de wet van 28 augustus 1991 mag de verantwoordelijke een depot bezitten van geneesmiddelen, waarvoor een voorschrift vereist is, die hij verkrijgt hetzij op voorschrift van een dierenarts, hetzij verschaft door deze, om een begonnen behandeling volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten.

Uit dit artikel kan afgeleid worden dat, in afwijking van artikel 4 de verantwoordelijke geneesmiddelen mag toedienen om een begonnen behandeling volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten.

Als verantwoordelijke definieert art. 1, 3° van de wet van 28 augustus 1991 “de eigenaar of de houder die gewoonlijk over dieren een onmiddellijk beheer en toezicht uitoefent”.

Artikel 9 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren bepaalt dat een dier dat door een gemeentebestuur toevertrouwd werd aan een asiel ten minste vijftien dagen ter beschikking van de eigenaar moet worden gehouden. Na het verstrijken van deze termijn wordt de houder van het dier van rechtswege eigenaar van dit dier. Wanneer dieren door particulieren worden afgestaan dienen deze particulieren een akte van afstand te ondertekenen. Het is niet duidelijk of de dieren in kwestie toevertrouwd werden door het gemeentebestuur dan wel door een particulier, noch wanneer dit gebeurde. Deze onduidelijkheid dient in het voordeel van de beklaagden te worden uitgelegd zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de eerste beklaagde de facto de eigenares was van de dieren op het ogenblik van de feiten.

De eerste beklaagde was dan ook gerechtigd om aan het dier geneesmiddelen toe te dienen om een begonnen behandeling, volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten.

De derde beklaagde was ten tijde van de feiten werknemer van de eerste beklaagde. Aangezien de rechtspersoon geen fysieke handelingen kan stellen, kan zij deze laten uitvoeren door haar werknemer(s) / aangestelde(n). De derde beklaagde was, als werknemer van de eerste beklaagde, gerechtigd om geneesmiddelen toe te dienen om een begonnen behandeling (waaronder het (verder) subcutaan toedienen van vocht via injectie in uitzonderlijke gevallen) volgens de aanwijzingen van die dierenarts voort te zetten.

De rechtbank benadrukt dat uit het strafdossier niet met zekerheid kan afgeleid worden dat niet de dierenarts doch de medewerker(s) in de meeste gevallen subcutaan vocht via een injectie zou(den) toegediend hebben. Uit de verklaringen van de tweede en derde beklaagde blijkt dat het veeleer een uitzonderingssituatie betrof en dat, behalve in uitzonderlijke situaties, tweede beklaagde steeds zelf subcutaan vocht toediende door middel van een injectie.

Het strafdossier bevat geen enkel element dat toelaat om aan te nemen dat de injectie die de derde beklaagde op 5 november 2015 toediende aan een kat met niesziekte niet zou gekaderd hebben in een door de tweede beklaagde begonnen behandeling, noch dat deze niet zou gebeurd zijn overeenkomstig de aanwijzingen van de tweede beklaagde, noch dat dit niet een uitzonderlijke toestand betrof.

De derde beklaagde moet worden vrijgesproken voor deze tenlastelegging. De eerste en tweede beklaagde moeten dan ook eveneens worden vrijgesproken.

tenlastelegging D.2.

(…)

 

Om deze redenen, (…):

de rechtbank, recht doende op tegenspraak, STRAFRECHTELIJK (…)

Spreekt de beklaagden voor de tenlasteleggingen D.1 en D.2 vrij.

(zie ook C. PEIRE in TGR-TWVR 2019, afl. 3, 175-176)